In een groot, donker bos leefde eens een specht. Die specht vond het
eigenlijk maar helemaal niks in dat bos. Er waren grote roofvogels die boven de
toppen van de bomen zweefden op zoek naar een lekker hapje, dus als je niet
uitkeek was je de sigaar. De specht moest zich dus altijd verschuilen onder de
bladeren, anders merkten de roofvogels hem op. Maar daar, onder de bladeren, was het ook
niet pluis, want er hadden zich enorme uilen verschanst, die de specht niet goed kon zien, omdat ze doodstil bleven zitten, en er jaagden daarnaast marters die wel een lekker spechtje lusten. Op de bodem
van het bos waren de rapen helemaal gaar, want daar struinden de vossen rond, en bovendien de
kat van de boer even verderop. Die kat had genoeg te eten, maar hij wilde spechten
doden uitsluitend voor de sport.
De specht was dus nergens veilig, en vloog angstig in
het rond. Soms schrok hij van een boomstronk omdat hij dacht dat het een uil
was, van een vallend blaadje omdat hij dacht dat het een roofvogel was, of van
een windvlaag door de varens, omdat hij dacht dat het een vos of een kat was. En
als die er niet waren, dan werd het wel onaangenaam omdat het regende, of zorgde
Koning Winter voor ijzige vrieskoude, ijspegels aan de takken, en een dikke
sneeuwlaag.
De arme specht werd steeds angstiger en betwijfelde op een bepaald moment
zelfs het nut van zijn bestaan. Als hij alleen maar angstig zou zijn, omdat het
gevaar en ongerief telkens van alle kanten op hem af kwam, was het dan nog wel
waard om te leven?
Op een dag had de specht een goed idee. Hij pikte met zijn krachtige snavel in de stam
van een hoge boom, net onder de kruin. En hoe langer hij pikte, hoe meer de
machtige stam week. Eerst verscheen een klein gaatje, maar na uren zwoegen
was een gat in de stam ontstaan waar de specht al half in kon. Het kostte
twee dagen werk, maar toen had de specht zijn uiteindelijke doel bereikt: een
hol in de stam, zo groot, dat hij er in kon wonen, slapen en rustig zitten,
zonder dat enig gevaar dreigde. De roofvogels konden hem niet meer zien, en als
ze hem zagen aanvliegen was de ingang zo
klein dat ze nooit naar binnen konden. De uilen hadden ook geen schijn van
kans, en de vossen en katten konden zo hoog niet komen. Zelfs Koning Winter was
machteloos, want in de stam was het lekker warm en aangenaam.
Zo kreeg de specht weer zin in het leven. Hij maakte zijn holletje zo, dat
hij er zeer aangenaam kon verpozen en raakte zijn angst helemaal kwijt. Hij
hoefde slechts naar buiten om wat voedsel te halen, de rest van de dag bleef hij
gewoon lekker binnen zitten. Het vertrouwen in zijn nieuwe omgeving groeide zo,
dat hij zich volledig onkwetsbaar voelde in zijn stam, en zijn zelfvertrouwen
werd groot.
Op een kwade dag, het was een hete zomerdag, was in het bos grote paniek
uitgebroken. De zangvogeltjes, insecten, vossen, uilen en muizen vluchtten
massaal naar de rand van het bos, de weilanden op. In de verte was het kwaad waarneembaar: een furieuze bosbrand! De specht
echter, voelde zich zo veilig en onkwetsbaar in zijn stam, en zijn geloof in de krachtige stam was zo groot, dat hij weigerde te vluchten voor
de vernietigende vlammen, ofschoon hij daar wel ruimschoots tijd en gelegenheid voor kreeg. Hij verbrandde levend.
No comments:
Post a Comment